Ze reageert niet, haar ogen zijn gesloten. Meneer Dobbelstein bestudeert haar gezicht. Geconcentreerd glijdt hij met de achterkant van zijn hand over haar jukbeenderen, het kleine kuiltje in haar kin. Hij kent inmiddels ieder vlekje, iedere groef in haar gezicht. Voorzichtig raakt hij haar uitgedroogde lippen aan. Ze zijn gebarsten. Hij doopt het wattenstaafje in het glas water en bevochtigt haar lippen. En dan plots zacht gekerm ‘Ahhh, ahhh’. Haar hand beweegt over het dekbed. ‘Stil maar meisje, stil maar, het is goed’. Hij pakt haar hand en begint zacht te zingen. ‘Houd moed kleine meid’
Niets deed haar pas vertragen
Sinds een week ligt ze op bed. Uitgeput en moe gestreden. De dementie heeft haar beroofd van haar kranig gestel. Maandenlang trok ze met wandelstok in de hand en broche op de blouse statig door de gangen van het verpleeghuis. Een waskar vol met verzadigde incobroekjes, een schreeuwende medebewoner, niets deed haar pas vertragen.
Hij bezoekt haar nu dagelijks. Een kwartier, een half uur, soms een uur. Om haar hand vast te houden, het zweet op haar voorhoofd te deppen of de stilte uit haar appartement te verdrijven.Mw. Copier viel niet op, ze vroeg geen aandacht. Eerlijk gezegd hoorden we haar zelden, totaal overstemd door het vele roepen van meneer Kleinsma en de woede-uitbarstingen van mevrouw Kordaat. Maar hij hoort haar. Zelfs nu, wanneer woorden haar lippen niet meer bereiken.Mw. Copier, ze was zíjn medebewoner. De vrouw met wie hij 1,5 jaar een huiskamer deelde. De vrouw die niet houdt van rundvlees, maar wel van kip. Die moeite heeft met het nemen van drempels, in de ochtend haar koffie graag drinkt met 3 klontjes suiker en in de avond met een kaakje erbij.